De bestreden reclame-uiting
Het betreft een advertentie in het Haarlems Dagblad van 28 juni 2011
met de aanhef:
“Tot 2 jaar cel veroordeelde crimineel bedreigt Chipshol-directeur, in wiens opdracht? deel 2”.
Daarin staat onder meer:
“Op 4 mei jl. kregen wij (..) een email van een zekere [naam klager] (..)” en
“Onze raadsman (…) heeft per 24 juli jl. (…) aangifte tegen [naam klager] gedaan wegens (poging tot) afdreiging, laster en/of smaad” en
“Welnu heel opvallend sindsdien worden wij opnieuw door [naam klager] bedreigd” en
“Uit het artikel van 3 augustus 1996 citeer ik slechts “Het is toch te gek dat de politie nog steeds geen actie heeft ondernomen aldus Peter doelend op de 41-jarige John H. die door de familie als brein wordt gezien achter de aanslagen en bedreigingen aan het adres van [naam betrokkene]” en “L’histoire se répète. [naam klager] doet de criminele actie van 1996, destijds ten gunste van [naam betrokkene], nog eens over”.
De klacht
Deze kan als volgt worden samengevat.
Klager maakt bezwaar tegen het gebruik in de uiting van zijn voorletters, achternaam, roepnaam en zijn leeftijd in 1996. Hij beroept zich op artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). De bewuste publicatie, geplaatst als advertentie, behelst een kwaadaardig smaadschrift jegens klager en diverse andere personen. Een en ander wordt als voldongen feit gepresenteerd. Op de “inhoudelijke onjuistheid” zal klager niet verder ingaan, “daar dit buiten het kader van deze klacht valt”.
Het is onbegrijpelijk dat het Haarlems Dagblad, waartegen de klacht mede is gericht, een dergelijke uiting plaatst. Volgens klager voldoet de uiting niet aan hetgeen is gesteld in de algemene advertentie-voorwaarden van HDC Media, waarin een advertentie wordt omschreven als een commerciële of promotionele uiting. Evenmin is voldaan aan het bepaalde in artikel 7 van voornoemde advertentie-voorwaarden met betrekking tot advertorials.
Klager legt een artikel van internet over met de titel: “FD weigert Chiphol-advertenties (2)” en verwijst naar de inhoud daarvan.
Klager maakt ernstig bezwaar tegen de vaststelling dat door hem criminele activiteiten zijn ontplooid, zowel in 1996 als in 2011, ten gunste van in de uiting genoemde personen. Geen van deze personen was klager ten tijde van publicatie van de uiting bekend.
In 1996 heeft met betrekking tot in de publicatie genoemde activiteiten geen vervolging van klager plaatsgevonden; het OM achtte de beweringen van de familie [naam familie] onbewezen en ongeloofwaardig. Een beroep bij het Hof, tegen het niet vervolgen, is ten gunste van klager afgewezen.
Met betrekking tot ‘criminele activiteiten’ in 2011, waarvan aangifte is gedaan, wijst klager erop dat deze aangifte door het OM Utrecht is geretourneerd.
Samenvattend stelt klager dat de bestreden uiting “lichtjaren af staat” van wat wordt beoogd met een advertentie. Aard, inhoud en opmaak doen geenszins aan een advertentie denken. Ook ontbreekt het niet ongebruikelijke woord “advertentie”.
Het verweer van verweerder sub 2
Dit kan als volgt worden samengevat.
Gelet op de opmaak, inhoud en wijze van plaatsen van de bestreden uiting en van soortgelijke publicaties moet het voor iedere lezer duidelijk zijn dat het gaat om advertenties waarin de persoonlijke opvattingen en denkbeelden van [naam betrokkene] zijn verwoord. Eveneens moet duidelijk zijn dat de inhoud niet valt onder de verantwoordelijkheid van de redactie of de uitgever van het Haarlems Dagblad.
Verweerder heeft wel besloten om uitingen als de onderhavige voortaan bovenaan te voorzien van het woord ‘advertentie’.
Het verweer van verweerder sub 1
De klacht is gemotiveerd weersproken.
Op het verweer zal worden teruggekomen in het oordeel.
De repliek
Klager heeft onder meer het volgende meegedeeld.
Hij verwijst naar de bij het verweerschrift van verweerder sub 1 als bijlage 8 sub 5 overgelegde beschikking van het Gerechtshof te s-Gravenhage, inhoudende een afwijzing van het beklag van [namen betrokkenen] “wegens het niet vervolgen van één of meer strafbare feiten, welke ten opzichte van hun zouden zijn gepleegd door (…) [naam klager]”.
Klager stelt dat de hele familie [naam betrokkenen] op de hoogte was van deze uitspraak van het Hof en dat [naam betrokkene] desondanks meent klager nog steeds te moeten portretteren zoals in de publicatie van 28 juni 2011.
De mondelinge behandeling
Mr. Kaaks heeft onder meer het volgende meegedeeld.
Hij vraagt of de Commissie over een origineel exemplaar van de bestreden advertentie beschikt. Dat is niet het geval; bij brief van 8 augustus 2011 is namens de Commissie aan klager gevraagd “een kopie van de originele reclame-uiting” aan de Commissie toe ten zenden. Vervolgens heeft klager bij e-mail van 17 augustus 2011 en kopie van -naar klager heeft gesteld- “de originele advertentie, zoals geplaatst in het Haarlems Dagblad, d.d. 28 juni 2011” toegestuurd.
Mr. Kaaks stelt dat het hem voorkomt dat de originele advertentie in het Haarlems Dagblad niet was voorzien van het gedeelte onder de zwarte streep, waaronder onder meer staat “Lees het hele verhaal op schipholwanbeleid.nl”. Volgens hem zou dit deel alleen via internet zijn verspreid.
Desgevraagd erkent mr. Kaaks niet dat de uiting reclame voor denkbeelden betreft. Hij wijst in dit verband op het volgende tekstgedeelte van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC): “Adverteerder is een organisatie of een persoon niet zijnde een consument”. Voorts stelt hij dat er geen voorbeelden zijn van soortgelijke zaken.
Het oordeel van de Commissie
1. De Commissie stelt voorop dat zij de uiting zal beoordelen zoals die bij e-mail van 17 augustus 2011 aan de Commissie is overgelegd. Voor zover mr. Kaaks meent dat “het gedeelte onder de zwarte streep” alleen op internet zou zijn verschenen, lag het op zijn weg ter zake duidelijkheid te verkrijgen van zijn cliënt, verweerder sub 1.
2. De Commissie dient de vraag te beantwoorden of de bestreden uiting moet worden aangemerkt als reclame in de zin van artikel 1 NRC. Zij beantwoordt die vraag bevestigend. Niet alleen houdt de uiting aan het einde daarvan de aansporing in om “de boeken van [naam betrokkene] op schipholwanbeleid.nl” te bestellen en is er daarmee sprake van een openbare aanprijzing van goederen, ook worden in de uiting denkbeelden van [naam betrokkene], de ondertekenaar van de uiting gepropageerd.
De mededeling “Adverteerder is een organisatie of een persoon niet zijnde een consument” in artikel 1 NRC doet niet aan bovenstaand oordeel af; niet kan worden geoordeeld dat de ondertekenaar van de uiting, van wie de uiting kennelijk afkomstig is, de onderhavige aanprijzing als consument heeft doen uitgaan.
3. Mede gezien de repliek acht de Commissie de klacht voldoende duidelijk. Zij vat deze op in die zin dat (a) de uiting niet duidelijk als reclame herkenbaar is en (b) in de bestreden uiting met betrekking tot de persoon van klager feitelijk onjuiste uitspraken worden gedaan.
Ad a.
De Commissie acht de uiting, gelet op de inhoud daarvan, voldoende duidelijk als reclame herkenbaar, ook al is deze geheel bovenaan niet voorzien van het woord “advertentie”. Niet alleen wordt in de tekst van de uiting tweemaal over deze uiting gesproken als “deze advertentie”, te weten aan het begin en aan het einde, daarnaast acht de Commissie voldoende duidelijk dat de uiting een openbare aanprijzing inhoudt van zowel goederen (boeken) als denkbeelden.
Ad b.
In verband met klachtonderdeel b heeft klager zich in het bijzonder beroepen op de als bijlage 8 sub 5 bij het verweer van verweerder sub 1 overgelegde beschikking van 10 februari 1998 van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, inhoudende een afwijzing van het beklag van [namen betrokkenen] “wegens het niet vervolgen van één of meer strafbare feiten, welke ten opzichte van hun zouden zijn gepleegd door (…) [naam klager]”.
Blijkens voornoemde beschikking is door [naam betrokkene] op 27 en 28 juli 1996 bij de politie aangifte gedaan van respectievelijk vernieling en bedreiging, welke feiten ten opzichte van hem en [naam betrokkene] zouden zijn gepleegd door [naam klager]. Omtrent het naar aanleiding van deze aangifte gedane onderzoek overweegt het Hof onder de punten 9, 10 respectievelijk 11: “Bovengenoemd onderzoek heeft niet geleid tot concrete bewijzen jegens beklaagde [naam klager] noch jegens enige andere verdachte” en
“Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat beklaagde [naam klager] zich zou hebben schuldig gemaakt aan de feiten waarop de klacht betrekking heeft, terwijl mede gelet op het tijdsverloop en de door klagers opgezochte publiciteit die de zaak inmiddels heeft gehad, evenmin valt te verwachten dat een nader onderzoek alsnog voldoende aanvullend bewijs zal opleveren om met vrucht een strafvervolging tegen de beklaagde [naam klager] te kunnen instellen” en
“Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen”.
Mede gezien de mondelinge toelichting ter vergadering van mr. Kaaks begrijpt de Commissie dat de zinsnede “worden wij opnieuw door [naam klager] bedreigd” in de bestreden uiting verwijst naar bovenbedoelde bedreiging, ter zake waarvan in 1996 door [naam betrokkene] aangifte is gedaan, maar geen vervolging jegens [naam klager] heeft plaatsgevonden.
De Commissie stelt vast dat niet is komen vast te staan dat bedreiging van [namen betrokkenen] door [naam klager] heeft plaatsgevonden. Nu zodanige bedreiging niet vast staat, acht de Commissie de zinsnede “opnieuw door [naam klager] bedreigd” in strijd met de waarheid als bedoeld in artikel 2 NRC.
In dit verband wijst de Commissie nog op punt 42 van de als bijlage 8 bij het verweer van verweerder sub 2 overgelegde aangifte van 24 juni 2011 namens Chipshol Holding B.V., [namen betrokkenen] tegen [naam klager] e.a. “wegens (poging tot) afdreiging, laster en/of smaad”, welke aangifte in de bestreden uiting wordt genoemd. Punt 42 luidt:
“Tot slot associëren cliënten [naam klager] nog altijd met de poging tot afpersing en dreiging in 1996. In het midden latend of [naam klager] daar inderdaad bij betrokken was, is hij in ieder geval van de gevoelens van cliënten ten aanzien daarvan op de hoogte”. Waar op dit punt kennelijk sprake is van een gedachte van onder meer [naam betrokkene] en niet van een vaststaand feit, had deze gedachte in de bestreden uiting ook als zodanig dienen te worden gepresenteerd.
4. Reeds gelet op het bovenstaande acht de Commissie de uiting in strijd met de NRC.
5. De Commissie acht verweerder sub 1, als ondertekenaar van de uiting, verantwoordelijk voor die uiting. Dat verweerder sub 2 de -zoals hiervoor overwogen voldoende als reclame herkenbare- uiting heeft geplaatst in het Haarlems Dagblad, betekent niet dat verweerder sub 2 de NRC heeft overtreden. Klagers stelling dat de uiting niet voldoet aan de “algemene advertentie-voorwaarden van HDC Media”, welke voorwaarden overigens geen deel uitmaken van de NRC, leidt niet tot een ander oordeel.
De beslissing van de Reclame Code Commissie
De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met artikel 2 NRC, zoals hiervoor overwogen onder 3 Ad b. Nu de uiting reclame betreft voor zowel goederen als denkbeelden, beveelt zij verweerder sub 1 aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Voor het overige wijst zij de klacht ten aanzien van verweerder sub 1 af.
Ten aanzien van verweerder sub 2 wijst de Commissie de klacht af.
Het College van Beroep:
De grieven
Het College vat de grieven als volgt samen.
Grief 1
De Commissie heeft de klacht ten onrechte ontvankelijk verklaard. De advertentie valt buiten het kader van de Nederlandse Reclame Code (NRC), nu deze geen commercieel karakter heeft en door [naam betrokkene] is geplaatst in de hoedanigheid van burger en privé persoon. Mededelingen van privé personen vallen niet onder het begrip reclame. De advertentie heeft ook geen aanprijzend element. De adverten-tie heeft het karakter van een pamflet en is bedoeld voor informatievoorziening aan het publiek in het kader van de openlijk door [naam betrokkene] gevoerde strijd tegen diverse misstanden. Indien geïntimeerde meent dat hij in de advertentie ten onrechte verdacht is gemaakt, dient hij zich tot de civiele rechter te wenden.
Grief 2
De Commissie heeft de uiting ten onrechte in strijd met de waarheid geacht. De Commissie heeft miskend dat de aanleiding voor de advertentie was gelegen in de pogingen tot afpersing en afdreiging die geïntimeerde sinds mei 2011 ondernam en die waren gericht tegen de familie [naam familie]. Appellant verwijst naar e-mails van geïntimeerde waaruit volgens hem blijkt dat geïntimeerde zich schuldig maakt aan dergelijk gedrag. Het staat appellant op grond van die e-mails vrij een parallel te trekken met eerdere bedreigingen jegens [naam familie]. Voor appellant staat vast dat die bedreigingen zijn geuit door of in opdracht van geïntimeerde.
Het antwoord in appel
De grieven zijn gemotiveerd weersproken. Op het verweer zal hierna, voor zoveel nodig, worden ingegaan.
De mondelinge behandeling
Mr. Kaaks heeft het beroep van appellant toegelicht.
Het oordeel van het College
Grief 1
1. Het College gaat, evenals de Commissie, uit van de uiting in de versie die aan de beslissing van de Commissie is gehecht. In beroep zijn geen feiten gebleken om van een andere uiting te gaan.
2. Het College constateert dat in eerste aanleg verweer is gevoerd door “de heer [naam betrokkene] in de hoedanigheid van voorzitter van de stichting Stichting Schiphol Wanbeleid.nl”. Blijkens het verweerschrift in eerste aanleg en de verdere stukken in eerste aanleg beschouwt deze stichting zich als de verantwoordelijke adverteerder. Op grond daarvan heeft de Commissie de stichting als verweerder aangemerkt en kan de aanbeveling waartegen beroep is ingesteld ook uitsluitend betrekking hebben op die stichting. In beroep is niet gesteld dat de Commissie ten onrechte de stichting als verweerder heeft aangemerkt. Het College stelt aldus vast dat de advertentie is geplaatst door Stichting Schiphol Wanbeleid.nl, en merkt deze stichting aan als de verantwoordelijke adverteerder. Hieruit volgt tevens dat het door “[naam betrokkene]” ingestelde beroep geacht moet worden namens de stichting te zijn gedaan.
3. Op grond van het voorgaande kan niet worden gezegd dat de advertentie is geplaatst door een persoon die enkel als een “consument” in de zin van artikel 1 NRC kan worden beschouwd. Ook overigens voldoet de uiting aan het begrip “reclame” zoals nader omschreven in dat artikel. De uiting is onmiskenbaar bedoeld om bepaalde denkbeelden aan te prijzen, met name het denkbeeld dat geïntimeerde opdrachtgever en pleger is van recente bedreigingen jegens de familie [naam familie] en eveneens van bedreigingen die in 1996 zouden hebben plaatsgevonden, maar dat hij tot dusverre daarvoor niet is vervolgd wegens de vermeende invloed die een derde zou hebben op de rechterlijke macht. Aldus is sprake van het propageren van een denkbeeld, in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).
4. Dat appellant zonder verdere toelichting de mogelijkheid biedt gratis de boeken van [naam betrokkene] te bestellen, acht het College, anders dan de Commissie, in het licht van het voorgaande onvoldoende om de uiting tevens als een zelfstandige aanprijzing van goederen te beschouwen. Wel is het College van oordeel dat in de advertentie het denkbeeld wordt aangeprezen kennis te nemen van die boeken en de website www.schipholwanbeleid.nl, waar blijkbaar meer informatie staat in verband met de in de advertentie verwoorde denkbeelden. Ook hierom dient de advertentie als een reclame-uiting voor een denkbeeld te worden aangemerkt. Nu tegen laatstbedoelde aanprijzing geen afzonderlijke klacht is gericht, laat het College deze verder buiten beschouwing.
Grief 2
5. De uiting heeft als titel “Tot 2 jaar veroordeelde crimineel bedreigt Chipshol-directeur, in wiens opdracht?”, gevolgd door mededelingen waarin geïntimeerde met voor- en achternaam uitdrukkelijk als de opdrachtgever voor dit handelen wordt aangewezen en hij bovendien ook zelf als pleger van bedreigingen wordt genoemd. Deze aantijgingen worden onderbouwd door citaten en verwijzingen naar diverse gebeurtenissen, data en namen van betrokkenen. De beschuldigingen aan het adres van geïntimeerde worden aldus als objectief juist gepresenteerd. Geïntimeerde heeft deze beschuldigingen echter uitdrukkelijk ontkend.
6. Niet betwist is dat de familie [naam familie] in 1996 is bedreigd. Appellant handhaaft in deze procedure de stelling dat geïntimeerde als opdrachtgever bij die bedreigingen is betrokken. Vaststaat echter dat geïntimeerde niet is vervolgd wegens de bedreigingen in 1996, ook niet nadat een klaagschrift op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering was ingediend ter zake de beslissing van het Openbaar Ministerie om geïntimeerde dienaangaande niet te vervolgen. Dit beklag is afgewezen door het Hof te Den Haag. De stukken waarnaar appellant in beroep verwijst, bieden naar het oordeel van het College onvoldoende houvast voor de opvatting dat desalniettemin in opdracht van geïntimeerde bedreigingen zijn geuit jegens de familie [naam familie]. Dit geldt ook voor de in beroep overgelegde e-mails. Het gaat bij deze e-mails immers om een interpretatie die appellant aan de inhoud daarvan geeft (in de woorden van appellant: het trekken van een “parallel”). Niet duidelijk is of geïntimeerde nog zal worden vervolgd wegens de aangifte van bedreiging die de familie [naam familie] in 2011 heeft gedaan. Op deze kwestie kan verder niet worden vooruitgelopen. Het voorgaande brengt mee dat thans weliswaar onvoldoende onderbouwing bestaat voor de beschuldigingen die appellant in de advertentie jegens geïntimeerde heeft geuit, maar anderzijds kan niet op voorhand worden vastgesteld dat al hetgeen in de uiting staat over betrokkenheid van geïntimeerde bij bedreigingen van de familie [naam familie] in strijd met de waarheid is.
7. Wel is het College van oordeel dat het feitencomplex waarop appellant zich beroept onvoldoende rechtvaardiging biedt voor de stelligheid waarmee geïntimeerde in de uiting uitdrukkelijk en met zijn volledige naam als opdrachtgever en pleger van de bedreigingen wordt aangewezen. Het moet in strijd met de goede smaak en het fatsoen worden geacht dat appellant de door hem gekochte advertentieruimte benut voor het uiten van deze stellige beschuldigingen, nu die vooralsnog onvoldoende steun vinden in het aanwezige feitenmateriaal. Daar komt bij dat de beschuldigingen verstrekkend van aard zijn, immers inhouden dat geïntimeerde zich schuldig zou hebben gemaakt aan een misdrijf. Geïntimeerde maakt in de gegeven omstandigheden terecht bezwaar tegen de stellige wijze waarop hij in de uiting als dader van dat misdrijf wordt aangewezen, welk bezwaar kennelijk ook is gebaseerd op de stelling dat de uiting om die reden in strijd met de goede smaak en het fatsoen is.
Conclusie
8. Het College komt, op andere gronden dan de Commissie, tot de conclusie dat de uiting in strijd is met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Dit alles leidt tot het advies aan appellant om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken als bedoeld in artikel 18 lid 2 van het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep. Dit advies doet overigens niet af aan het recht van vrijheid van meningsuiting van appellant.
De beslissing
Bevestigt, voor zover in beroep en met wijziging van gronden, de beslissing van de Commissie dat de uiting in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code is. Het College adviseert appellant om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.