a a a
 

Uitspraken

Alle uitspraken van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep vanaf 2007 vindt u hier.

Dossiernr:

2010/00753B

Datum:

05-11-2010

Uitspraak:

CVB Afwijzing Bevestigd (=Afwijzing)

Product/dienst:

Overige

Motivatie:

Subjectieve normen

Medium:

Buitenreclame

 

De bestreden uiting

 

Het betreft een poster ter promotie van de horrorfilm ‘Sint’.

 

De klacht

 

Klager stelt dat de poster kinderen, die in Sinterklaas geloven, angstig maakt en dat daardoor het Sinterklaasfeest voor gezinnen verpest wordt. Hij is van mening dat ouders ‘veel uit te leggen’ hebben en verwacht dat kinderen door de poster nachtmerries zullen krijgen. Gelet op het voorgaande acht klager de poster in strijd met het fatsoen zoals bedoeld in artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).

 

Voorts acht klager de poster in strijd met het algemeen belang zoals bedoeld in artikel 3 NRC en met de artikelen 4 en 6 NRC.

 

De mondelinge behandeling

 

Ter vergadering is aan de Commissie de bewuste poster getoond, zoals deze ten tijde van het indienen de klacht in de bioscopen hing. Klager heeft zijn standpunt, aan de hand van zijn notities, nader toegelicht. Mr. de Vries voornoemd heeft de toelichting van klager nader aangevuld aan de hand van haar pleitnota. Mr. Brunt voornoemd heeft aan de hand van zijn aantekeningen tegen de klacht verweer gevoerd.

 

Voor zover van belang voor deze beslissing wordt op het verweer en de toelichting van partijen in het oordeel nader ingegaan.

 

Het oordeel van de Commissie 

 

De Commissie stelt voorop dat zij slechts oordeelt over uitingen zoals deze op het moment van het indienen van de klacht zijn gepubliceerd. Zij oordeelt derhalve uitsluitend over de bewuste poster zoals deze in bioscopen te zien is.

 

Met betrekking tot het bezwaar van klager dat de uiting in strijd is met het fatsoen zoals bedoeld in artikel 2 NRC, oordeelt de Commissie als volgt.

 

Bij de beantwoording van de vraag of een reclame-uiting in strijd is met de goede smaak of het fatsoen, stelt de Commissie zich, gelet op het subjectieve karakter van deze criteria, terughoudend op. Gelet op deze terughoudendheid acht de Commissie, hoewel zij begrip heeft voor de standpunten van klager, de poster niet van dien aard dat de grens van het ontoelaatbare wordt overschreden. Zij overweegt daartoe het volgende.

 

Op het eerste gezicht herkent men op de poster het silhouet van Sinterklaas op zijn paard, hetgeen de Commissie voor kinderen niet angstaanjagender acht dan een willekeurige andere afbeelding van de Sint. Het gezicht van de Sint is zeer onduidelijk en donker afgebeeld. Bij bestudering van zeer nabij wordt dit nauwelijks anders. Gelet hierop acht de Commissie het niet aannemelijk dat kinderen ten gevolge van dit beeld angstig zullen worden of dat zij hiervan nachtmerries zullen krijgen. Ook voor het overige acht de Commissie de poster niet angstaanjagend voor kinderen. De details op de poster zoals ter vergadering besproken (zoals de staf, het paardenhoofd en de gedeeltelijk rode letters) zullen door kinderen naar het oordeel van de Commissie niet met horror in verband worden gebracht of als ‘eng’ worden ervaren.

 

Klager heeft ter vergadering de poster (althans het gedeelte met het gezicht) voor een lichtbak gehangen om een indruk te geven hoe de poster er straks op straat gaat uitzien. Dit brengt de Commissie niet tot een ander oordeel, nu daardoor op de reclame-uiting nauwelijks meer details te zien zijn.

 

Klager heeft meegedeeld dat hij de dag voor de zitting vijf deskundigen telefonisch heeft benaderd. Vier deskundigen ondersteunen volgens klager zijn standpunten. De Commissie is hieromtrent van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de meningen van deze deskundigen specifiek zijn toegespitst op de uiting, zoals deze in het onderhavige geval wordt beoordeeld. Bovendien zijn er deskundigen die hierover een andere mening hebben, zoals onder meer uit het verweer is gebleken. In dit verband wijst de Commissie erop dat klager desgevraagd heeft meegedeeld dat de vijfde door hem benaderde deskundige zijn standpunten niet ondersteunt. Derhalve bestaat op dit punt onvoldoende duidelijkheid.

 

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Commissie de poster niet in strijd met de goede smaak en het fatsoen zoals bedoeld in artikel 2 NRC.

 

De uiting is, mede gelet op het voorgaande, niet van dien aard dat deze in strijd kan worden geacht met het algemeen belang zoals bedoeld in artikel 3 NRC of, zoals ter vergadering namens klager is aangevoerd, met de artikelen 4 en 6 NRC.

 

Op grond van het vorenstaande oordeelt de Commissie als volgt.

 

De beslissing van de Commissie van 22 oktober 2010

 

De Commissie wijst de klacht af.

 

 

 

Het College van Beroep

 

De grieven

 

Het College vat de grieven als volgt samen.

Grief 1

Uit de klacht kan niet worden afgeleid dat deze zich uitsluitend tegen de publicatie van posters in bioscopen richt. De klacht richt zich vooral tegen de poster zoals deze in de openbare ruimte, te weten in verlichte abri’s in het straatbeeld, zichtbaar zal zijn. Het feit dat deze posters nog niet in het straatbeeld zijn te zien, is geen re­den om deze niet als onderdeel van de klacht te beschouwen. Het betreft dezelfde reclame-uiting. Alleen het medium verschilt. De impact van de reclame-uiting ver­schilt afhankelijk van het gebruikte medium. De schadelijkheid van de poster hangt daarbij af van de verlichting van de poster en het formaat daarvan, welk formaat bij een abri in een bushokje veel groter is dan bij de door de Commissie beoordeelde poster. Doordat het aanvullende materiaal niet is opgevraagd, wordt appellant be­na­deeld bij de behandeling van zijn klacht.

Grief 2

Ten onrechte heeft de Commissie geoordeeld dat de poster niet angstaanjagend is voor kinderen. Dit oordeel is feitelijk onjuist, hetgeen wordt ondersteund door een artikel in de NRC Handelsblad van 22 oktober 2010. De desbetreffende journalist leek kennelijk te verwachten dat de klacht gehonoreerd zou worden. Als de poster  van dichtbij wordt bekeken of verlicht wordt, zoals de poster straks in abri’s verlicht zal worden wanneer het donker wordt, komt deze volledig tot zijn recht en wordt het zombiehoofd zichtbaar. Kleine kinderen worden aldus straks op straat gecon­fron­teerd met een afschrikwekkend zombiehoofd. Het College dient bij de beoor­deling rekening te houden met het feit dat kinderen op deze wijze met een verlichte abri poster van het formaat 118,5 x 175 cm zullen worden geconfronteerd.

Grief 3

De Commissie heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan de opinies van de door appellant geciteerde deskundigen inzake de risico’s die verbonden zijn aan de aan­blik van de poster door kleine kinderen. Appellant heeft, anders dan de Commissie ver­meldt, niet alleen telefonisch contact met deze deskundigen gehad. Twee van de vier door appellant geciteerde deskundigen appelleren in hun schriftelijke verklaring aan de bewuste poster en hebben zich met na­druk over de mogelijke schadelijke effecten daarvan voor kinderen uitgesproken. Het oor­deel van de Commissie is op dit punt onbe­grij­pelijk en onvoldoende gemotiveerd. Appellant legt nieuwe verkla­ringen van des­kun­digen over. Kort samengevat zijn deze deskundigen van mening dat de be­wuste poster schadelijk kan zijn voor kinderen. Kleine kinderen vinden het verwarrend wanneer hun beeld van Sinterklaas als goedheiligman door de aanblik van een angstaanjagende Sint wordt aangetast. Ook wat grotere kinderen laten zich voor het grootste gedeelte negatief over de poster uit. Het feit dat niet alle deskun­digen overtuigd zijn van de mogelijke schadelijkheid van de poster, is geen reden om te oordelen dat de mogelijke schadelijkheid geen rol kan spelen bij de beoorde­ling van de reclame-uiting. Een inhoudelijk oordeel over deze schade­lijkheid is vereist. Gezien de omstandigheden van het geval was er in casu geen aanleiding voor de Commissie om terughoudend te zijn bij de toepassing van artikel 2 van de Neder­landse Reclame Code. Voorts acht appellant het onbegrijpe­lijk dat de Com­missie zonder nadere motivering oordeelt dat de uiting geen bedrei­ging inhoudt voor de geestelijke en/of lichamelijke volksgezondheid. Uit de verkla­ringen van de deskundigen blijkt dat in ieder geval een aantal deskundigen meent dat de poster schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van een grote groep kleine kinderen, zoals bedoeld in artikel 4 van de Nederlandse Reclame Code. Tevens is de poster in strijd met artikel 6 van de Neder­land­se Reclame Code, omdat de poster appelleert aan angstgevoelens waar kleine kinderen ge­voelig voor zijn.

 

Het antwoord in appel

 

De grieven zijn gemotiveerd weersproken. Kort samengevat stellen geïntimeerden dat de Commissie de beoordeling van de klacht terecht heeft beperkt tot de bewus­te pos­ter zoals deze ten tijde van het indienen van de klacht in bioscopen werd gepu­bliceerd. De poster laat veel te raden over. Voor jonge kinderen is sprake van een neutraal beeld. Er is slechts een silhouet te zien. Kinderen ervaren de poster daarom niet als dreigend en worden daar ook niet bang van. Tegenover de door appellant genoemde deskundigen noemen geïntimeerden deskundigen die van mening zijn dat de posters niet schadelijk zijn voor jonge kinderen.

De mondelinge behandeling

Partijen lichten bij monde van hun advocaten hun standpunten toe. Daarbij heeft appellant de poster belicht met behulp van een lichtbak en zijn videofragmenten afgespeeld.

Het oordeel van het College

 

1. Met grief 1 stelt appellant de reikwijdte van de beoordeling van klachten door de Reclame Code Commissie aan de orde. Ingevolge artikel 1 van het Reglement

betreffende de Reclame Code Commissie en het College van Beroep, welke col­le­ges zijn ingesteld ingevolge artikel 2 lid 2 van de Statuten van de Stichting Recla­me Code, heeft de Reclame Code Commissie tot taak te beoordelen of reclame wordt gemaakt in overeenstemming met de bepalingen van de Nederlandse Re­clame Code. Uit deze omschrijving volgt dat de Commissie slechts kan oordelen over reclame-uitingen die ten tijde van de klacht reeds zijn geopenbaard. Vaststaat dat dit het geval was met betrekking tot de bewuste poster, met dien verstande dat de­ze uitslui­tend in bioscopen werd geopenbaard. Terecht heeft de Com­missie geoor­deeld dat zij uit­sluitend kon oordelen over de bewuste poster zoals deze in de bios­coop was te zien, nu dat ten tijde van het indienen van de klacht (en ook thans nog) de enige verschijnings­vorm van deze poster was. De Commissie kon niet oor­delen over de wijze waarop de poster in andere media, zoals abri’s, zou zijn te zien, reeds om­dat ten tijde van de beoordeling van de klacht de poster niet in andere media werd geopenbaard.

 

2. Grief 1 treft op grond van het voorgaande geen doel, nu deze grief ten onrech-te is geba­seerd op de veronderstelling dat bij de beoordeling van de klacht tevens re­ke­ning moet worden gehouden met de wijze waarop de poster in abri’s te zien zal zijn. Hetzelfde geldt voor grief 2 die in feite op dezelfde onjuiste ver­on­der­stelling is gebaseerd. Met inachtneming hiervan blijft het ge­schil in beroep beperkt tot de vraag of de Commissie terecht de tegen de bewuste poster gerichte klacht heeft afgewezen, uitgaande van de wijze zoals deze ten tijde van het indie­nen van de klacht in bioscopen voor het publiek te zien was.

 

3. Partijen hebben zich over en weer op verklaringen van deskundigen beroepen met betrekking tot de vraag of de poster schadelijk is voor kinderen (per­sonen van 12 jaar en jonger). An­ders dan appellant veronderstelt, heeft de Com­mis­sie in dit verband wel waarde toegekend aan de opinies van de door appellant geciteerde deskundigen inzake de risico’s die de aanblik van de poster voor kinde­ren ople­ve­ren, maar heeft zij in deze verklaringen geen aanlei­ding gevonden de klacht ge­grond te achten. Dit oordeel was in de eerste plaats gebaseerd op het feit dat voor de Com­missie niet duidelijk was of de door klager (thans appellant) geci­teerde meningen specifiek op de uiting zijn toegespitst. Inmiddels is voor het Colle­ge dui­delijk geworden dat een deel van de des­kun­di­genverklaringen betrekking heeft op de bewuste poster. De deskundigen dr. E. Schoorel, dr. M.F. Delfos en P. Nikken

verwijzen immers naar die poster.

 

4. Dit laatste kan ap­pellant niet baten. Niet gebleken is immers dat de ge­noem­de des­kun­di­gen hun oor­deel specifiek hebben gebaseerd op waarne­ming van de oor­spron­ke­lij­ke poster zoals deze in de bioscopen hing dan wel of zij hun oor­deel heb­ben gebaseerd op een afbeelding van de poster. Op grond hiervan is niet komen vast te staan dat het oordeel van de deskundigen ook van toepassing is op de pos­ter zoals deze in de bioscopen was te zien. Bovendien heeft ook in beroep te gel­den dat de deskun­di­gen van mening verschillen over de schadelijkheid van de pos­ter voor kin­de­ren. On­der deze omstandigheden kan niet worden aan­geno­men dat volgens gangbare opvattingen van deskun­di­gen de poster, zoals deze in bioscopen hangt, schade­lijke effecten heeft op kinderen van 12 jaar en jonger.

 

5. Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk dat de poster, zoals deze in de bioscopen is te zien, een bedreiging inhoudt voor de geestelijke en/of lichamelij­ke volksgezondheid als bedoeld in artikel 4 van de Nederlandse Reclame Code. Het College onderschrijft voorts het oordeel van de Commis­sie dat de poster voor kin­deren niet bijzonder angstaanjagend is. De poster toont vooral de contouren van een persoon die op een paard zit. Gelet op de kleding van de persoon (met name de mijter), het paard en de “staf” die de persoon in zijn hand houdt, zullen kinderen deze persoon beschouwen als Sin­terklaas op zijn paard. De persoon is afgebeeld tegen de achter­grond van een groot rond wit vlak, dat kinde­ren als een volle maan zullen herken­nen. Te­gen­over deze heldere achter­grond valt het gelaat van de per­soon niet bij­zonder op. Dit ge­laat is zeer vaag en ook zeer donker afge­beeld en ver­toont bij vluch­ti­ge beschouwing op een voor een pos­ter in een bioscoop nor­maal te achten afstand, geen op­vallende details of kenmerken.

 

6. Dit laatste geldt ook in­dien, zoals in bioscopen het geval kan zijn, achter de pos­ter ver­lichting wordt aan­gebracht. Los van de vraag in hoeverre de wijze waarop de poster ter vergadering van het College is verlicht representatief is voor de wijze waarop posters in biosco­pen worden verlicht (de sterkte van de verlichting kan per bioscoop verschillen en zal in sommige bioscopen, naar niet in geschil is, minder sterk zijn dan de ter ver­gadering gebruikte ach­ter­grondverlichting), geldt dat door de poster aan de achter­zijde te belich­ten met name de wit gekleurde delen van de pos­ter (de maan, de manen van het paard en de sneeuwvlokken) meer opvallen. Voor zover door de ver­lichting het gelaat al meer details zou tonen, is dit effect op een normaal te achten afstand verwaarloosbaar en valt het ook deels weg tegen de oplichtende maan en manen van het paard.

 

7. Alleen indien, zoals niet gebruikelijk is te achten, de verlichte poster intensief en van zeer nabij wordt bestudeerd, ziet men dat het gelaat van de persoon donker is gekleurd en sterk gegroefd is, en dat het om een “afwijkend” gelaat gaat. Verdere gelaatsdetails zijn echter ook dan nauwe­lijks waar te nemen. Ogen, neus en mond zijn niet goed zichtbaar. Voor zover men zou kunnen denken dat het om een skelet, “zombie” dan wel anders­zins als “eng” te be­schou­wen persoon gaat, is deze indruk niet zodanig sterk dat de poster de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat. Ove­rigens merkt het College nog op dat het gelaat zich aan de boven­zijde van de pos­ter be­vindt. Gelet hierop en op het feit dat de poster in bioscopen aan de muur hangt, zullen kleine kinderen niet in staat zijn dit gelaat van zeer nabij te bekijken.

 

8. Op grond van het voorgaande heeft de Commissie terecht geoordeeld dat de op de poster afgebeelde persoon, voor kinderen die bang zijn voor Sinterklaas, niet angstaanjagender is dan een wille­keurige afbeelding van Sinterklaas op een poster. Van strijd met de ar­tikelen 2 en 6 van de Nederlandse Reclame Code is onder deze omstandigheden, rekening houdend met de terughoudendheid die moet worden betracht bij toetsing aan normen met een subjectief karakter, geen sprake. Ook grief 3 treft derhalve geen doel. Derhalve moet als volgt worden beslist.

 

De beslissing

 

Het College bevestigt de beslissing van de Commissie.

 

 

Opnieuw uitspraken zoeken

Op datum, dossiernummer, trefwoord of soort uitspraak of een combinatie van deze zoekopties.

*Verplicht in te vullen velden

Uitgebreid zoeken