De bestreden reclame-uiting
Het betreft een abriposter uit de reclamecampagne ‘Hoor.Zie.Volg’ met daarop de volgende tekst: “Huizen er nog andere jihadgezinnen in ’t Gooi? Hoor.Zie.Volg. NH radio, tv, online.” Onderaan de uiting staat een afbeelding van een vijftal (architectonisch opvallende) flats die zich bevinden in de gemeente Huizen.
De klacht
De reclame-uiting is in diverse bushokjes in de gemeente Huizen getoond, terwijl zij onnodig kwetsend is voor de moslimbevolking in Huizen. Volgens klager gaat het hier niet om een vorm van journalistieke vrijheid waarbij de vrijheid van meningsuiting een rol speelt, maar om een publiciteitsstunt van adverteerder waarbij een bevolkingsgroep nodeloos negatief wordt neergezet. Dit heeft op geen enkele wijze met actualiteit te maken en dient geen maatschappelijk doel, aldus klager. Hij acht de reclame-uiting misleidend, nodeloos kwetsend en in strijd met de goede smaak en het fatsoen.
Het verweer
Adverteerder heeft vanuit zijn wettelijke verantwoordelijkheid een signaleringsfunctie in de samenleving om maatschappelijke vraagstukken en onderwerpen zichtbaar te maken die leven onder de bevolking en waar adverteerder al lang aandacht aan besteedt. Daarbij hoort dat adverteerder als vrije pers kritische vragen stelt aan mensen en organisaties met uiteenlopende belangen. Voor haar RTV NH reclamecampagne heeft adverteerder per regio in Noord-Holland gekeken naar vraagstukken die leven. In de regio ’t Gooi is dat onder meer de kwestie van de ‘jihadgezinnen’. Over dit nieuwsitem heeft adverteerder veelvuldig bericht. Het is een lastig dossier met tegengestelde belangen en visies bij autoriteiten, binnen de Moslimgemeenschap in Huizen en bij andere inwoners in ’t Gooi. Volgens adverteerder onderstreept dit het maatschappelijk belang van het onderwerp voor alle bewoners, ongeacht hun afkomst. Adverteerder meent dat bij een poster die tot onrust leidt het juist goed is om hier meer, in plaats van minder, over te communiceren. Genoemde poster maakt onderdeel uit van een serie posters, welke alle in dezelfde periode in Noord-Holland zijn verspreid in de openbare ruimte.
Mondelinge behandeling
Namens klager is ter zitting – voor zover van belang – het volgende aangevoerd:
De reclame-uiting verwijst onmiskenbaar naar de 2 gezinnen in de gemeente Huizen waarover in september 2014 ophef is ontstaan, hetgeen onomstotelijk blijkt uit het gebruik van de woordspeling “Huizen”, de afbeelding op de uiting van woningen uit de gemeente Huizen, en de vraag naar “nog andere gezinnen”. Hierdoor worden deze twee gezinnen en vijf onschuldige kinderen en hun klas- en schoolgenootjes opnieuw in de discussie betrokken. De mate van verspreiding maakt het voor hen onmogelijk zich hieraan te onttrekken. Door het stellen van de vraag: “Huizen er nog andere jihadgezinnen in ’t Gooi?” veroorzaakt adverteerder veel maatschappelijke onrust. Het verweer van adverteerder dat het hier een maatschappelijk relevante vraag betreft gaat niet op. Jihadisme vormt volgens klager in Huizen en ’t Gooi niet een aantoonbaar groter probleem dan in de rest van Nederland. Het onderwerp was weliswaar in september 2014 in Huizen actueel, maar dat is inmiddels 9 maanden geleden. Klager acht de reclame van adverteerder bovendien misleidend, nu hierin ten onrechte wordt gesuggereerd dat adverteerder een programma over “jihadgezinnen” zal gaan uitzenden. Adverteerder ziet de ophef die over de posters is ontstaan als het bewijs dat jihadisme in ’t Gooi een actueel probleem is. Volgens klager gaat de ophef die naar aanleiding van de onderhavige reclame-uiting is ontstaan niet over jihadisme in Huizen of in ’t Gooi, maar over de vraag of deze reclame wel of niet binnen de grenzen van het fatsoen blijft. Klager meent dat de reclame-uiting in strijd is met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) omdat reclame die door publiek, waaronder kinderen, niet te vermijden valt, niet aanstootgevend dient te zijn. Zowel in de frequentie als in de situering is de poster onmogelijk over het hoofd te zien, en gezien de ontstane ophef is deze uiting wel degelijk als aanstootgevend ervaren. Adverteerder heeft bewust de grenzen van het toelaatbare opgezocht en de provocerende, suggestieve tekst dient geen ander doel dan het voeden van angst onder inwoners van Huizen en ’t Gooi, aldus klager. Hiermee zijn volgens hem de fatsoensnormen overschreden.
Namens adverteerder is ter zitting – voor zover van belang – het volgende aangevoerd:
De onderhavige reclame-uiting maakt deel uit van een reclamecampagne van adverteerder waarin meerdere vragen worden gesteld. Het betreft journalistieke vraagstukken waar adverteerder zich als omroep mee bezighoudt. Uit de bestreden reclame-uiting blijkt niet dat adverteerder een programma maakt over het vraagstuk omtrent “jihadgezinnen”. Adverteerder verwijst hiermee naar de journalistiek, research en onderzoek waar zij zich mee bezighoudt. Het is bovendien haar taak om deze onderwerpen bespreekbaar te maken, aldus adverteerder. Adverteerder acht de uiting niet aanstootgevend. Ze bevat geen gewelddadige beelden en de huizen die op de poster worden getoond zijn niet de woningen van ‘de’ gezinnen. De in de uiting gestelde vraag heeft geen betrekking op kinderen. De term “jihadgezinnen” heeft adverteerder niet bedacht. Adverteerder heeft veel reacties gehad naar aanleiding van de onderhavige reclame-uiting, en gebleken is dat mensen in ’t Gooi niet gewend zijn om over dit soort zaken te praten. Nu de vraag een maatschappelijk relevant onderwerp betreft wil adverteerder eraan bijdragen dat hierover gepraat wordt. Op de vraag van de voorzitter of adverteerder momenteel nog steeds bezig is met het onderhavige onderwerp antwoordt adverteerder bevestigend. Het is in Huizen begonnen, dus daarom is deze woordspeling gebruikt. Adverteerder heeft slechts in algemene zin verwezen naar “jihadgezinnen” en niet specifiek naar “de twee gezinnen” waarover in september 2014 in de gemeente Huizen zoveel ophef is ontstaan.
Het oordeel van de Commissie
De Commissie kwalificeert de onderhavige reclame-uiting als commerciële reclame. Doel en strekking van de uiting is onmiskenbaar om de aandacht van het publiek op adverteerder als lokale omroep te vestigen, mede gelet op de oproep haar mediadiensten te volgen (“Hoor. Zie. Volg”). Er wordt in de uiting geen mening geponeerd maar slechts een vraag gesteld. Degene die in de abri kennis neemt van die vraag heeft niet de gelegenheid daarop aan adverteerder een antwoord te geven. Dat is ook niet de bedoeling van de vraag. De Commissie verwerpt derhalve het standpunt van adverteerder dat de uiting dient te worden gezien als een bijdrage aan het maatschappelijk debat die is bedoeld om ervoor te zorgen dat mensen over dit onderwerp praten. De poster vraagt aandacht voor het product van adverteerder. Niet meer en niet minder. Anderzijds verwerpt de Commissie het standpunt van klager dat sprake is van een “publiciteitsstunt”. De Commissie acht het aannemelijk dat adverteerder met de reclame-uiting, die onderdeel is van een campagne waarin ook naar andere regionale nieuwsthema’s wordt verwezen, slechts beoogt op een prikkelende wijze een lokale doelgroep aan te spreken die is geïnteresseerd in regionaal nieuws.
Adverteerder heeft de vrijheid in haar reclame-uitingen te refereren aan lokale en regionale thema’s waarover zij als pers vrij en kritisch mag berichten. Er dient echter wel onderscheid te worden gemaakt tussen de mededelingen die adverteerder met een commercieel doel in reclame-uitingen doet en de onafhankelijke berichtgeving in de media die zij exploiteert. Het doen van uitingen met een commercieel doel valt weliswaar onder de vrijheid van meningsuiting, maar bij dergelijke uitingen weegt het belang van deze vrijheid minder zwaar dan bij uitingen die een maatschappelijk of sociaal doel dienen. Bij laatstbedoelde uitingen behoort derhalve met een grotere mate van terughoudendheid te worden getoetst. De Commissie verwijst naar de rechtspraak van het Europese Hof van de rechten van de mens, waaruit blijkt dat de “margin of appreciation” van de lidstaten bij zuiver commerciële uitingen ruimer is dan bij politieke uitingen of bij uitingen die bijdragen aan een debat van publiek belang (vgl. nrs. 61 en 62 EHRM 13 juli 2012, NJ 2014, 39 alsmede EHRM 19 februari 2015, zaak C 53649/09).
De Commissie zal in de eerste plaats beoordelen of de klacht onnodig kwetsend is voor moslims in het algemeen. Hierbij stelt de Commissie voorop dat op grond van de aan adverteerder toekomende vrijheid van meningsuiting slechts in duidelijke gevallen plaats is voor het oordeel dat een uiting de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat. Daarbij is voorts relevant dat de norm ‘nodeloos kwetsend’ subjectief van aard is, zodat ook om die reden een terughoudende beoordeling door de Commissie gepast is. Bij een subjectieve norm is de invulling afhankelijk van de persoonlijke waardering en opvattingen van degene die met de uiting wordt geconfronteerd. Bij een dergelijke norm dient te worden volstaan met te toetsen of naar de huidige algemene maatschappelijke opvattingen de uiting de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat. Voor het oordeel dat een reclame-uiting nodeloos kwetsend is, is alleen plaats indien buiten twijfel is dat volgens de geldende maatschappelijke opvattingen het ontoelaatbaar moet worden geacht op een dergelijke wijze reclame te maken. Daarbij dient te worden gelet op het verdere kader waarin de uiting wordt gedaan. Uitgaande hiervan oordeelt de Commissie als volgt.
Adverteerder verwijst in de bestreden uiting specifiek naar “jihadgezinnen”, welke term niet door haar is bedacht. Naar het oordeel van de Commissie verwijst deze term niet naar de gehele moslimgemeenschap maar slechts naar personen waarvan blijkbaar werd gedacht dat zij in gezinsverband van plan waren naar Syrië te reizen teneinde daar om geloofsredenen deel te nemen aan de gewapende strijd. De Commissie begrijpt dat het twee gezinnen betreft waarover in september 2014 veel ophef is ontstaan. In de uiting wordt naar deze gezinnen verwezen met de vraag of er meer van dergelijke gezinnen zijn. Dat het specifiek deze gezinnen zijn, blijkt uit het gebruik van het woord “Huizen”, dat zowel de betekenis “wonen” heeft als een aanduiding van de gelijknamige plaats is waar zij wonen, geïllustreerd met voor inwoners van Huizen duidelijk herkenbare gebouwen uit die plaats. Dit een en ander is niet van dien aard dat daardoor bepaalde negatieve suggesties ten aanzien van moslims worden gewekt, derhalve acht de Commissie de uiting niet nodeloos kwetsend voor moslims in het algemeen.
Het voorgaande ligt anders ten aanzien van de twee gezinnen in Huizen waarnaar in de reclame-uiting duidelijk wordt verwezen. In de uiting wordt een kwalificatie van hen gegeven (“jihadgezinnen”) die naar het oordeel van de Commissie voor de grote meerderheid van de bevolking een zeer negatieve connotatie heeft, immers in verband zal worden gebracht met terreur. Alle betrokken gezinsleden, ook voor zover het betreft jonge gezinsleden en gezinsleden die geen initiatief hebben genomen of plannen hadden om naar Syrië te reizen, zullen zich hierdoor aangesproken voelen en worden door de uiting ongevraagd in een negatief daglicht geplaatst. Gelet op het feit dat de posters mede in Huizen zijn gepubliceerd, zal dit hen en anderen in de betrokken regio niet zijn ontgaan.
De Commissie oordeelt op grond van het voorgaande dat de bestreden uiting de grenzen van het toelaatbare te buiten gaat. Zij acht het ontoelaatbaar om reclame te maken op een wijze die specifieke personen in een negatief daglicht stelt op zodanige wijze dat duidelijk is dat aan hen wordt gerefereerd, waarbij confrontatie met de uiting onvermijdelijk lijkt en de betrokkenen geen aanleiding of toestemming hebben gegeven om in reclame op een dergelijke wijze naar hen te verwijzen. De uiting is kwetsend door de negatieve aanduiding die van de gezinnen (in feite de gezinsleden) wordt gegeven. De uiting is nodeloos kwetsend omdat voor adverteerder geen noodzaak bestond op de onderhavige wijze aan de betrokken gezinnen te refereren. Dit klemt te meer omdat, zoals adverteerder heeft erkend, is gebleken dat in ieder geval ten aanzien van één van die twee gezinnen vaststaat dat de verdenking niet op de feiten bleek te berusten. De Commissie oordeelt derhalve dat de bestreden reclame-uiting in strijd met artikel 4 NRC is, uitsluitend voor zover het betreft de gezinnen waaraan in deze uiting wordt gerefereerd.
De reclame-uiting is niet van dien aard dat zij in strijd is met artikel 2 NRC (goede smaak en fatsoen). In zoverre treft de klacht geen doel. Van strijd met artikel 7 NRC is evenmin gebleken nu de Commissie van oordeel is dat in de reclame-uiting niet de suggestie besloten ligt dat adverteerder een programma over “jihadgezinnen” gaat maken.
Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.
De beslissing
De Commissie acht op grond van het voorgaande de reclame-uiting – ten aanzien van de gezinnen waaraan in deze uiting wordt gerefereerd – in strijd met artikel 4 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
Voor het overige wijst zij de klacht af.