De bestreden reclame-uiting
Het betreft een folder met een aangehechte antwoordkaart, die op 7 februari 2009 is meegezonden met de Volkskrant en in de eerste week van januari 2009 met de landelijke omroepgids van de VPRO. De uiting staat ook op de website van Peace.
Op de voorzijde van de folder staat de tekst:
“Help mee het Israëlisch-Palestijnse conflict op te lossen.
Stop de verkoop in Europa van producten uit de Israëlische nederzettingen (…)”
Op de achterzijde van de folder staat:
“U kunt meehelpen de Israëlische nederzettingen uit de bezette Palestijnse gebieden te krijgen. Hoe?
Door de PEACE antwoordkaart in te vullen en terug te sturen, sluit u zich aan bij de Europese campagne van de PEACE consumenten vereniging.
Wij kopen dagelijks nederzettingenproducten zonder dat we het weten. Zonder die steun zijn de Israëlische nederzettingen niet financieel levensvatbaar. De Israëlische nederzettingen zijn één van de hoofd struikelblokken voor een duurzame oplossing van het Israëlisch-Palestijns conflict.
De Israëlische nederzettingen zijn verboden door de Verenigde Naties op grond van diverse internationale verdragen. Om de nederzettingenproducten toch te kunnen verkopen, wordt door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal gefraudeerd met valse papieren van herkomst. Ook worden de Europese consumenten door vervalste etiketten systematisch misleid. Op de etiketten staan vele herkomstlanden, waaronder Nederland, maar niet de nederzettingen. Zelfs sommige eigen-merkartikelen van supermarkten kunnen uit de nederzettingen komen.
PEACE heeft in juni 2008 aangifte gedaan van invoerfraude in Europa bij het Openbaar Ministerie. Binnenkort gaat PEACE grootwinkelbedrijven dagvaarden vanwege valse en misleidende etiketten. Recente Europese regels verplichten Europese winkeliers de nederzettingen als herkomst duidelijk te vermelden op het etiket. Zodra de grootwinkelbedrijven hiertoe door de rechter worden verplicht zullen ze de verkoop staken. Grootwinkelbedrijven verschuilen zich tot vandaag de dag achter het feit dat de werkelijke herkomst van de producten onbekend zou zijn. Na de uitspraak van de rechter kan dat niet meer.
Verkoop van deze producten is in strijd met het internationaal recht, met de principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen, met het beleid van de Nederlandse regering en met dat van de Europese Commissie!
Voor de rechter is het van groot belang dat consumenten van zich laten horen. Daarom aan u de vraag: steun deze campagne door de antwoordkaart in te vullen en terug te sturen!
Deze actie gaat binnenkort in alle landen van de Europese Unie van start.
Uw steun, samen met alle steun uit Europa, maakt een doorbraak in het vredesproces mogelijk!”
De klacht
Klager, die producten uit Israël importeert, heeft – kort samengevat – tegen de uiting de volgende bezwaren:
a.
De suggestie dat het Israëlisch Palestijnse conflict zal worden opgelost door geen producten uit Israël meer te kopen en de bewuste campagne geldelijk te steunen, is misleidend.
b.
De beweringen dat
i.
door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal wordt gefraudeerd, dat consumenten systematisch misleid worden door vervalste etiketten en
ii.
dat verkopers zich verschuilen achter het feit dat de werkelijke herkomst van de producten onbekend zou zijn,
zijn in strijd met de waarheid.
c.
Verweerder beweert dat de verkoop van goederen uit de nederzettingen in strijd is met het internationaal recht en suggereert dat de verkoop van deze goederen verboden is. Dit is in strijd met de waarheid.
Op grond van het voorgaande schaadt de uiting de goede naam van klager en is deze misleidend voor de consument. De uiting is in strijd met de artikelen 2, 7, 8 en 10 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).
Het verweer
De klacht is gemotiveerd weersproken. Voor zover voor de beslissing van belang wordt in het oordeel op het verweer teruggekomen.
De repliek
Klager handhaaft zijn standpunt en licht dit nader toe.
De mondelinge behandeling
Beide partijen lichten hun standpunt aan de hand van een pleitnota nader toe.
Het oordeel van de Commissie
Verweerder heeft primair doen betogen, samengevat, dat klager niet ontvankelijk is in zijn klacht, althans dat de Reclame Code Commissie niet bevoegd is van de klacht kennis te nemen, nu verweerder als consumentenvereniging met de uitingen een politieke campagne voert en het oordeel of zij zich daarbij binnen de grenzen van het in de grondwet en verdragen verankerde recht van vrijheid van meningsuiting beweegt, bij uitsluiting van anderen toekomt aan de rechter. De Commissie volgt verweerder hierin niet. In de bestreden uiting is sprake van het propageren van denkbeelden, hetgeen betekent dat sprake is van een reclame-uiting in de zin van artikel 1 NRC. De bevoegdheid van de Commissie berust op haar vrijheid haar oordeel te geven over iedere openbare aanprijzing van goederen, diensten of denkbeelden. Bij beoordeling van een uiting waarin denkbeelden worden gepropageerd, stelt de Commissie zich terughoudend op, teneinde geen afbreuk te doen aan de vrijheid van meningsuiting. Verweerder heeft, mits binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om als organisatie zijn denkbeelden te uiten. Indien verweerder ter staving van zijn visie zich op feiten beroept, dienen die feiten, die het wervend karakter van de uiting ondersteunen, echter controleerbaar en in overeenstemming met de waarheid te zijn.
Klager kan in zijn klacht worden ontvangen, omdat eenieder die meent dat een uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code bij de Commissie een klacht kan indienen.
Met betrekking tot de genoemde bezwaren van klager overweegt de Commissie als volgt.
Ad a.
Door middel van de uiting wordt de consument opgeroepen mee te helpen het Israëlisch-Palestijnse conflict op te lossen. Verweerder stelt in de uiting onder meer dat dit mogelijk is door de verkoop in Europa van producten uit de Israëlische nederzettingen te stoppen. Naar het oordeel van klager is de suggestie dat een oplossing van het conflict op die manier zal worden bereikt, misleidend. Het gaat om een zeer gecompliceerd, al tientallen jaren durend conflict, waarbij een groot aantal staten betrokkenheid toont. Er zijn geen aanwijzingen dat het opheffen van de Israëlische nederzettingen zal leiden tot oplossing van het Israëlisch Palestijns conflict, aldus klager.
De Commissie volgt klager hierin niet. Het gaat hier om een conflict, waarvan niet duidelijk is of en op welke manier dit kan worden opgelost. De Commissie acht het een feit van algemene bekendheid dat de meningen hierover uiteenlopen. Uit de uiting blijkt duidelijk dat verweerder, waar hij stelt dat het stoppen van verkopen van producten uit deze gebieden een oplossing van dit conflict zal brengen, zijn visie op een weg naar de oplossing van het conflict geeft. Het staat verweerder vrij om deze visie te uiten. Dat klager een andere mening is toegedaan, staat daaraan niet in de weg.
Ad b.
De mededelingen van verweerder: ‘om de nederzettingenproducten toch te kunnen verkopen, wordt door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal gefraudeerd met valse papieren van herkomst’, en: ‘Ook worden de Europese consumenten door vervalste etiketten systematisch misleid’, die de politieke campagne van verweerder moeten staven, zijn feitelijk van aard. Nu klager de inhoud hiervan betwist, dient verweerder de juistheid daarvan aannemelijk te maken.
Ter onderbouwing van genoemde mededelingen, legt verweerder in de eerste plaats een samenvatting van een rapport van het onderzoeksbureau Profundo over van september 2006, uitgevoerd in opdracht van United Civilians For Peace, waarin, volgens verweerder een ‘beeld van de aard en de omvang van de problematiek’ wordt gegeven.
In het rapport wordt, voor zover van belang met betrekking tot de gewraakte mededelingen, gesproken van ‘verwarrende etiketteringspraktijken’. Voor de mededelingen dat sprake is van massale fraude of systematische misleiding door valse etiketten heeft de Commissie in de overgelegde samenvatting van het rapport geen houvast gevonden.
Ter onderbouwing van de gewraakte mededelingen stelt verweerder voorts dat hij vrijwel alle supermarkten heeft benaderd en dat hun reacties boekdelen spreken. Hij legt een overzicht over waaruit, naar verweerder stelt, blijkt dat de Nederlandse supermarkten absoluut geen controle uitoefenen en ook geen overzicht hebben. Ook deze informatie rechtvaardigt, naar het oordeel van de Commissie, niet de mededeling dat sprake is van massale fraude en van systematische misleiding van consumenten door middel van valse etiketten.
Dat, zoals door verweerder betoogd, zijn visie wordt gedeeld door een meerderheid van de Nederlandse bevolking en dat in het Verenigd Koninkrijk dezelfde problemen spelen, leidt niet tot een ander oordeel. Nu het gaat om feiten, is niet van doorslaggevend belang of de meerderheid van de Nederlandse bevolking de politieke visie van verweerder op de nederzettingenpolitiek van Israël en de noodzaak van een oplossing daarvan deelt, maar slechts of de genoemde feiten, waarmee verweerder zich afzet tegen het importeren van goederen uit die gebieden, kloppen. Uit de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk, waarop verweerder zich beroept, blijkt wel dat er in dat land een roep is om meer duidelijkheid, ook bij etikettering, over de herkomst van producten van de West Bank en dat verschillende ministeries ten aanzien daarvan regelingen voorbereiden, maar daaraan kan geen steun worden ontleend voor de gewraakte mededelingen.
Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat, om de nederzettingenproducten toch te kunnen verkopen, door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal gefraudeerd wordt met valse papieren van herkomst en dat de Europese consumenten door vervalste etiketten systematisch misleid worden. Om die reden acht de Commissie – mede in aanmerking nemend dat naar aanleiding van kamervragen na het verschijnen van het Profundo rapport door de regering tot twee
maal toe is meegedeeld dat geen overtredingen van etiketteringsvoorschriften zijn geconstateerd – deze mededelingen in strijd met de waarheid en daarom, ook in een uiting waarin denkbeelden worden gepropageerd, in strijd met artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code.
ii.
De mededeling: “Grootwinkelbedrijven verschuilen zich tot vandaag de dag achter het feit dat de werkelijke herkomst van de producten onbekend zou zijn” bevat, naar het oordeel van de Commissie, verweerders mening. Hij baseert zich daarbij op de reacties van door hem aangeschreven grootwinkelbedrijven. Het staat verweerder vrij zich daarover op deze wijze in de uiting uit te laten. De klacht met betrekking tot deze mededeling acht de Commissie ongegrond.
Ad c.
Waar verweerder stelt dat de verkoop van de producten uit de nederzettingen in strijd is met het internationaal recht geeft hij, mede gelet op de ruime invulling die aan het begrip ‘internationaal recht’ kan worden gegeven en op de context waarbinnen deze mededelingen worden gedaan, naar het oordeel van de Commissie, ook zijn eigen visie. Zoals blijkt uit de uiting is deze visie voor verweerder aanleiding geweest om in juni 2008 aangifte te doen van fraude en om grootwinkelbedrijven te (gaan) dagvaarden. Het internationaal recht is een zeer complex stelsel en het is niet aan de Commissie zich te begeven in een gedetailleerde definitie daarvan en om in diepgaand onderzoek vast te stellen of de opvatting van verweerder daarmee zodanig in strijd is, dat zij in strijd met de waarheid is. Binnen het internationale recht is plaats voor een waaier van uiteenlopende opvattingen. Het staat verweerder vrij om zijn opvatting in dat verband te uiten. In zoverre is de klacht dus ongegrond.
Verweerder heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat verkoop van bedoelde producten in strijd is met het beleid van de Europese Commissie en de Nederlandse Regering. Daarentegen heeft klager aangetoond dat invoer van die goederen in Europa, met in achtneming van daarvoor gestelde voorschriften, is toegestaan, waarna die producten op de Europese markt kunnen worden verhandeld. In zoverre is dit deel van de klacht gegrond.
Met inachtneming van de bij een uiting als deze gepaste terughoudendheid oordeelt de Commissie dat al hetgeen overigens door klager is aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat de uiting op die gronden in strijd is met de Code.
De beslissing
Op grond van het voorgaande acht de Commissie de uiting voor wat betreft de mededelingen: “Om de nederzettingenproducten toch te kunnen verkopen, wordt door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal gefraudeerd met valse papieren van herkomst”, “Ook worden de Europese consumenten door vervalste etiketten systematisch misleid” en “Verkoop van deze producten is in strijd met (…) het beleid van de Nederlandse regering en met dat van de Europese Commissie” in strijd met de waarheid en derhalve met artikel 2 NRC. Zij adviseert verweerder om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
Voor het overige wijst de Commissie de klacht af.
College van Beroep:
De grieven
Deze kunnen als volgt worden samengevat.
I.
Nu het in deze zaak om een bij uitstek politieke kwestie gaat, had de Commissie zich dienen te onthouden van het doen van een inhoudelijke uitspraak, ofwel door de klachten niet-ontvankelijk te verklaren, ofwel door zichzelf niet bevoegd te verklaren.
PEACE is, hoewel sommigen zouden kunnen oordelen dat het door haar gehanteerde woordgebruik als minder diplomatiek kan worden gekwalificeerd, binnen de haar toekomende vrijheid van meningsuiting gebleven. Naar het oordeel van PEACE is de Stichting Reclame Code niet de instantie die in zaken als de onderhavige kan bepalen of de door PEACE met haar campagne gedane uitingen al dan niet binnen de grenzen van haar vrijheid van meningsuiting vallen.
De overweging van de Commissie op pagina 5 onder Ad c, dat het niet aan haar is om zich te begeven in een gedetailleerde definitie van het internationaal recht, laat zien dat de Commissie zich niet heeft willen begeven in deze materie.
PEACE heeft er geen moeite mee dat de Commissie zich niet wil verdiepen in kwesties van internationaal recht, maar die benadering moet er dan toe leiden dat een “gepaste terughoudendheid” in deze zaak een 100% terughoudendheid is.
II.
Ten onrechte heeft de Commissie de drie hierna aangehaalde (onderdelen van)
volzinnen in strijd met de waarheid bevonden:
– “Om de nederzettingsproducten toch te kunnen verkopen wordt door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal gefraudeerd met valse papieren van herkomst”;
– “Ook worden de Europese consumenten door vervalste etiketten systematisch misleid” en
– “Verkoop van deze producten is in strijd met (..) het beleid van de Nederlandse regering en met dat van de Europese Commissie”.
Met de tekst van de gewraakte bijsluiter is PEACE binnen de grenzen van de haar toekomende vrijheid van meningsuiting gebleven, zeker gezien de context van de campagne en de ernst van de aan de orde zijnde problematiek.
De onderhavige kwestie speelt al heel lang, zoals blijkt uit de als bijlagen 3 en 4 bij het beroepschrift overgelegde artikelen uit 2001 en 2004.
Als bijlage 5 legt PEACE het volledige rapport van Profundo over. Het overzicht in bijlage I van dit rapport laat zien om welke bedrijven en importeurs het zoal gaat. Overigens is het onderzoek van Profundo niet uitputtend, omdat lang niet alle informatie voor derden toegankelijk is.
De als bijlagen 6 en 7 overgelegde artikelen bevatten voorbeelden van praktijken waartegen de campagne zich keert. Het gaat hier om het vermengen van producten uit de nederzettingen met Israëlische producten, waardoor niet duidelijk zou kunnen worden gemaakt welke producten uit de nederzettingen afkomstig zijn en om de oorsprongsvermelding “the Dead Sea, Israël”, terwijl de oorsprong het bezette gebied is.
Blijkens een als bijlage 8 overgelegd artikel in BusinessWeek van 14 juni 2009 is naar schatting een derde van de uit Israël afkomstige export geheel of deels afkomstig uit de bezette gebieden. Het artikel verwijst naar een door Israël ingesteld fonds, waaruit bedrijven die goederen uit de bezette gebieden naar Europa exporteren, worden gecompenseerd, omdat zij de vrijstelling van importheffingen zouden mislopen. Op het fonds blijkt nauwelijks een beroep te worden gedaan. De enige verklaring hiervoor is dat de desbetreffende bedrijven de in de nederzettingen gemaakte producten vermengen met soortgelijke producten afkomstig van Israëlisch grondgebied en/of de nederzettingen-afkomst weten te verhullen.
Het is onder meer tegen deze achtergrond dat aan de als bijlage 9 overgelegde beantwoording van Kamervragen niets anders kan worden ontleend dan dat de Nederlandse douane geen malversaties heeft vastgesteld. Vermoedelijk wordt het achterhalen van importen uit bezette gebieden ook niet geholpen door het feit dat Israël de Golan-hoogvlakte en Oost-Jeruzalem wettelijk heeft aangeduid als Israëlisch grondgebied.
Het is, onder meer gelet op het beleid dat de Europese Unie heeft ontwikkeld met betrekking tot de producten uit de bezette gebieden en gelet op wat de staatssecretaris van Economische zaken ter zake vindt, niet teveel gezegd om de praktijken die PEACE aan de orde stelt als strijdig met het Nederlandse beleid en het beleid van de Europese Commissie aan te duiden, te meer daar Nederland al geruime tijd vindt dat de Israëlische nederzettingen op bezet gebied zich niet verdragen met het humanitaire oorlogsrecht en de Europese Unie de eerder in deze zaak genoemde uitspraak van het Internationaal Gerechtshof mede ten grondslag legt aan haar beleid.
III.
Ten onrechte heeft de Commissie geen overweging gewijd aan de door PEACE aan de orde gestelde Afdeling 4 van Boek 6 BW inzake “Misleidende en vergelijkende reclame”. Er kan geen twijfel over bestaan dat een aanduiding “made in Israël” op een etiket op een product uit de bezette gebieden “misleidend” is. In elk geval staat het PEACE vrij om deze kwalificatie op basis van de haar beschikbare feiten te hanteren.
Het antwoord in appel tevens incidenteel appel
IPC heeft de grieven in appel gemotiveerd weersproken.
De grief in incidenteel appel kan als volgt worden samengevat.
Ten onrechte heeft de Commissie overwogen dat het PEACE vrij staat om in reclameboodschappen te verkondigen dat handel met de nederzettingen in strijd is met het internationale recht.
Het internationale recht verzet zich niet tegen handel met Joodse bedrijven in Israël, de Palestijnse gebieden dan wel Joodse dorpen op betwist gebied. PEACE heeft slechts gewezen op stukken over een andere kwestie, namelijk de beweerde illegaliteit van het stichten van nederzettingen. Dat is een andere juridische discussie. Wat de juridische status van de producten ook mag zijn, de producten zijn niet verboden.
Het Associatieverdrag tussen Israël en de Europese Unie strekt er niet toe dat handel met de nederzettingen illegaal zou zijn; het is slechts zo dat de gunstige tarieven van dat verdrag alleen van toepassing zijn op producten uit Israël binnen de Groene Lijn.
Tenslotte verzoekt IPC het College te bepalen dat de kosten van de onderhavige procedure, met inbegrip van de kosten van juridische bijstand, door PEACE behoren te worden gedragen.
Repliek in appel en antwoord in incidenteel appel
PEACE heeft haar standpunt in appel nader toegelicht.
Op die toelichting zal -voor zover van belang- worden teruggekomen in het oordeel.
Het antwoord in incidenteel appel kan als volgt worden samengevat.
Het helpen in stand houden van de nederzettingen is net zo illegaal -en dus strijdig met het internationale recht- als de bezetting van de West Bank, de Golan en Oost-Jeruzalem en als het stichten van die nederzettingen in het bezette gebied. Die stap van A (de illegaliteit van de bezetting en het stichten van de nederzettingen) naar B (de illegaliteit van het helpen in stand houden van A), is een logische stap en is ook in juridische zin volledig verantwoord.
PEACE valt niets te verwijten als zij zich bij haar campagne (mede) baseert op vorenbedoelde uitspraak van het ter zake hoogste rechtscollege.
Dupliek in appel en repliek in incidenteel appel
IPC heeft haar standpunten in appel en incidenteel appel nader toegelicht.
De mondelinge behandeling
Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
Het oordeel van de Commissie
Met betrekking tot de verschillende grieven in appel overweegt het College het volgende.
Ad I.
Het College deelt het oordeel van de Commissie dat de gewraakte uiting moet worden aangemerkt als reclame voor denkbeelden in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC); door PEACE wordt het denkbeeld gepropageerd dat er een oplossing moet komen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en dat in dat verband de verkoop in Europa van producten uit de Israëlische nederzettingen zou moeten worden beëindigd.
Ingevolge artikel 1 van het Reglement betreffende de Reclame Code Commissie en het College van Beroep heeft de Commissie tot taak te beoordelen of reclame wordt gemaakt in overeenstemming met de bepalingen van de NRC en ingevolge artikel 7 van dat reglement kan -kort samengevat- een ieder die van oordeel is dat een reclame in strijd is met de NRC een klacht indienen bij de Commissie.
Gelet op het bovenstaande heeft de Commissie zich terecht bevoegd geacht om de onderhavige uiting te toetsen aan de NRC.
Aan die bevoegdheid doet niet af dat de uiting betrekking heeft op een – in de bewoordingen van PEACE – politieke kwestie. Het feit dat reclame voor denkbeelden wordt gemaakt, brengt wel met zich dat terughoudendheid is gepast bij de beoordeling van de uiting, in die zin dat aan PEACE slechts een vrijblijvend advies kan worden gegeven.
Ad II.
Het staat PEACE vrij het standpunt uit te dragen dat de verkoop in Europa van producten uit de Israëlische nederzettingen zou moeten worden beëindigd, maar de stelligheid waarmee PEACE in dit verband beweert:
– “Om de nederzettingsproducten toch te kunnen verkopen, wordt door Israël bij de invoer in Europa al jarenlang massaal gefraudeerd met valse papieren van herkomst.
– Ook worden de Europese consumenten door vervalste etiketten systematisch misleid” en
– “Verkoop van deze producten is in strijd met (..) beleid van de Nederlandse regering en met dat van de Europese Commissie”
brengt met zich dat van PEACE, als adverteerder, kan worden gevergd dat zij, bij gemotiveerde betwisting, aannemelijk maakt dat deze beweringen juist zijn. Dit geldt temeer nu de beweringen worden gedaan in een uiting over een onderwerp waarmee de gemiddelde consument niet in ruime mate bekend kan worden verondersteld. Bovendien is niet duidelijk of en zo ja in hoeverre PEACE door deze mededelingen slechts haar eigen visie tot uitdrukking zou brengen.
Naar het oordeel van het College is de juistheid van de twee hierboven eerstgenoemde beweringen niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden, noch door de door Peace overgelegde stukken, noch door de namens Peace gegeven toelichting.
Het door Peace bij het beroepschrift overgelegde onderzoeksrapport uit september 2006 van Profundo, getiteld: “Nederlandse economische relaties die de Israëlische bezetting van Palestijnse en/of Syrische gebieden ondersteunen”, waarvan diverse onderdelen door IPC gemotiveerd zijn bestreden, biedt onvoldoende grondslag voor de gewraakte beweringen.
Dat -naar PEACE heeft gesteld- een derde van de uit Israël afkomstige export geheel of deels afkomstig is uit de bezette gebieden, en desondanks nauwelijks een beroep wordt gedaan op een door Israël ingesteld fonds, ter compensatie van bedrijven die goederen uit de bezette gebieden naar Europa exporteren, omdat zij de vrijstelling van importheffingen mislopen, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de desbetreffende bedrijven de in de nederzettingen gemaakte producten vermengen met soortgelijke producten, afkomstig van Israëlisch grondgebied en/of zouden verhullen dat de producten afkomstig zijn uit de bezette gebieden.
Ook de -door IPC gemotiveerd bestreden- bewering: “Verkoop van deze producten is in strijd met (..) het beleid van de Nederlandse regering en met dat van de Europese Commissie!” acht het College niet in overeenstemming met de NRC.
Dat -naar PEACE bij repliek heeft gesteld- het beleid van Nederland en van de Europese Unie als uitgangspunt heeft dat de bezetting van de bezette gebieden in Israël illegaal, want in strijd met het internationale oorlogsrecht is en er op is gericht dat Israël geen producten exporteert als producten afkomstig uit de Staat Israël, terwijl deze in werkelijkheid afkomstig zijn uit de bezette gebieden, rechtvaardigt niet de bewering: “Verkoop van deze producten is in strijd met (het beleid) van de Nederlandse regering en met dat van de Europese Commissie”.
Voor de gemiddelde consument is niet voldoende duidelijk of de zinsnede “Verkoop van deze producten” betrekking heeft op de verkoop van producten uit de Israëlische nederzettingen in het algemeen, ter zake waarvan -naar als onweersproken tussen partijen vaststaat- geen verbod geldt, maar slechts een ander invoertarief, of alleen op de verkoop van producten uit die nederzettingen, waarvan de herkomst niet duidelijk op het etiket is vermeld.
In zoverre acht het College de uiting voor de gemiddelde consument onduidelijk. Nu de uiting de gemiddelde consument er bovendien toe kan brengen een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen –te denken valt bijvoorbeeld aan het financieel steunen van de campagne, waartoe men op de van de uiting deel uitmakende antwoordkaart een hokje kan aankruisen en aan het besluit ervan af te zien om uit Israël afkomstige producten aan te schaffen- is de uiting misleidend in de zin van artikel 8.2 NRC en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
Ad III.
Dat de Commissie zich niet heeft uitgelaten over “misleidende reclame” in de zin van het Afdeling 4 van Boek 6 BW, waar het betreft de aanduiding “made in Israël” op een etiket op een product uit de bezette gebieden, betekent niet dat de uitspraak van de Commissie om die reden voor vernietiging in aanmerking zou komen, reeds omdat de klacht niet is gericht tegen voornoemde vermelding.
In incidenteel appel overweegt het College het volgende.
Het College acht het incidenteel appel gegrond.
Ter onderbouwing van de stellige bewering: “Verkoop van deze producten is in strijd met het internationaal recht (..)”, waarbij -evenals hiervoor overwogen- voor de gemiddelde consument niet voldoende duidelijk is welke producten hier precies worden bedoeld, heeft PEACE zich beroepen op een uitspraak van het Internationaal Gerechtshof betreffende de illegaliteit van de bezetting en het stichten van de nederzettingen. Blijkens het antwoord in incidenteel appel is naar de mening van PEACE het helpen in stand houden van de nederzettingen net zo illegaal -en dus strijdig met het internationale recht- als de bezetting van de West Bank, de Golan en Oost-Jeruzalem en als het stichten van die nederzettingen in het bezette gebied.
Naar het oordeel van het College is voor de gemiddelde consument niet voldoende duidelijk dat PEACE door middel van genoemde bewering slechts haar eigen visie uit, en dat er -wat betreft de verkoop van de producten- geen sprake is van een reeds uitgemaakte zaak. In zoverre acht het College de uiting voor de gemiddelde consument onduidelijk. Nu de uiting de gemiddelde consument er bovendien toe kan brengen een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen -te denken valt bijvoorbeeld aan het hiervoor genoemde financieel steunen van de campagne en aan het besluit ervan af te zien om uit Israël afkomstige producten aan te schaffen- is de uiting misleidend als bedoeld in artikel 8.2 NRC en daardoor oneerlijk als bedoeld in artikel 7 NRC.
Tenslotte overweegt het College, naar aanleiding van het desbetreffende verzoek van IPC, dat het niet bevoegd is om te bepalen dat kosten in verband met de onderhavige procedure door één van beide partijen zouden moeten worden gedragen.
Gelet op het bovenstaande wordt als volgt beslist.
De beslissing
– In appel:
bevestigt het College de beslissing van de Commissie, deels met wijziging van gronden;
– in incidenteel appel:
vernietigt het College de beslissing van de Commissie.
Het College acht de mededeling “Verkoop van deze producten is in strijd met het internationaal recht” in strijd met artikel 7 NRC en adviseert PEACE om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.